Alles ging te goed. We hadden met alles chance. Het perfecte huis gekocht voor de neus van drie andere koppels die het huis ook perfect vonden. Net op tijd een andere job gevonden. Een lachbaby gekregen in plaats van een huilbaby. Ook de kleine dingen vielen te vlotjes in hun plooi. Twee dagen op voorhand reserveren in het restaurant dat al acht weken volgeboekt is en toch een plaatsje krijgen, zo’n dingen.
Het was dat laatste banale feit dat me opzadelde met een angstig gevoel in de maag: ik heb niet zoveel chance in het leven, het gaat mij niet zo voor de wind. Als dit allemaal goed gaat, dan moet het straks wel grondig fout gaan, het kan niet anders. Ik heb het zelfs een paar keer tegen Mehdi gezegd. Dat ik stiekem een beetje geloof in karma en dat ik ook geloof dat geluk en pech min of meer eerlijk verdeeld moeten worden over een mensenleven. Dus dat we met zoveel geluk het risico liepen op heel veel pech.
En kijk, ik heb helaas gelijk gekregen. Ik had liever duizend dagen droge stuutjes gegeten dan één keer in De Veranda. Ik had liever nog steeds in de Wolstraat gewoond. Ik had liever eens ’s nachts met Martha moeten rondlopen. Als dit maar niet had hoeven te gebeuren. Als het leven nu niet zo totaal moest instorten.