Hoe is het met mama, vraagt men. Niet goed, wil ik zeggen, maar dat is niet wat mensen willen horen. Ze gaat toch vooruit, langzaam maar zeker? Vooral langzaam, denk ik, maar dat is niet wat mensen willen horen. En hoe het met papa is, vragen ze. Beter dan met mama, denk ik, maar dat is niet wat ze bedoelen. Hoe het met ons is, vragen mensen minder. Alsof mama maar een bijkomstigheid in ons leven is nu we niet meer thuis wonen. Alsof het nu aan ons is om de zorg voor niet één maar voor twee ouders op ons te nemen, maar dat mensen ons – ondankbare kinderen – daaraan moeten herinneren omdat we anders zouden vergeten dat het voor papa zwaar is.
Maar papa is sterk genoeg, en Julie is sterk genoeg, en Mattias is sterk genoeg en ik ben sterk genoeg. Mensen moeten ons er niet aan herinneren dat het voor de anderen ook zwaar is. Dat beseffen we maar al te goed. We beleven namelijk hetzelfde en we voelen hetzelfde. Onmacht. Woede. Onbegrip. Onzekerheid. Frustratie. Verdriet. Angst. Gemis. Gemis. Gemis.
’s Nachts wakker liggen woelen omdat ik in een zeldzame vlaag van realiteitszin besef hoe ondenkbaar het is dat de enige persoon aan wie ik Martha durfde toevertrouwen in haar eerste levensmaanden nooit meer zelf voor Martha of voor het kindje van Julie en An zal kunnen zorgen. Dat de enige chauffeur die ik bekwaam achtte om Martha naar huis te brengen van het moederhuis in de aangevroren sneeuw nooit meer zal autorijden. Dat ze na zevenendertig jaar in hetzelfde bedrijf nooit meer zal gaan werken. Dat het einde van haar carrière abrupt kwam in plaats van met bloemen en tromgeroffel zoals het hoorde. Dat de bridgeclub nu het kampioenschap zal moeten proberen te winnen zonder haar. En hoe verschrikkelijk erg dat voor haar is, en zo oneerlijk. Hoe ze nog boordevol plannen zat. Hoe ze recht had op het geluk om oma te zijn. Hoe het leven haar dat geluk, die zorgeloosheid, die mooie momenten nog verschuldigd was na alles wat ze al heeft meegemaakt.