Categorie archief: Nostalgie

Metamelancholie

Meer dan tien jaar geleden zat ik elke zondagavond zwijgend naast mijn vader in de auto. Hij bracht me naar mijn kot in Gent, in de koffer zaten doosjes met eten, propere was en boodschappen. Tijdens de rit, die vaak meer dan een uur duurde, droomde ik over de jongen die op dat moment mijn hart beroerde of dacht ik na over wat ik in hemelsnaam zou aanvangen met mijn leven eens ik mezelf echt germaniste mocht noemen. Ik keek door het raam, maar zag de weg niet. We luisterden naar ‘Vragen staat vrij’ op Radio 2, honderden mensenlevens verpakt als verzoeknummers. De cadans van de stem die de brieven voorlas, bracht me in andere werelden die stuk voor stuk even banaal waren als de mijne. Na vier jaar verbaasde mijn vader zich erover dat ik nog steeds niet wist langs welke weg we reden. Hij wist niet hoeveel levens ik beleefd had tijdens die autoritten. Wanneer ik op mijn kot aankwam, luisterde ik naar Duyster, zoals melancholische zielen in die tijd hoorden te doen, terwijl ik de koelkast met eten en de kleerkast met propere was vulde, en met mijn beste vriendin over Uiteindelijke Geliefdes praatte. We dachten dat onze dromen groots waren, maar ze waren zo klein.

De banaliteit waarmee ik in mijn huidige huisvrouwenbestaan op zondagavond brooddozen vul en rommelige hoopjes kleren voor de volgende dag klaarleg, heeft nog weinig te maken met de romantiek van die eindeloze avonden op kot in Gent. Voor de propere was, de boodschappen en het eten zorg ik nu zelf, en niemand brengt me nog ergens naartoe. En ik dacht dat ik het ontgroeid was, maar blijkbaar kan je dat niet ontgroeien, romantiek is als een basilicumplant: ze laat haar hoofdje heel snel hangen, maar zodra ze één druppel water krijgt, springt ze veerkrachtig terug tot leven. Mijn neiging tot onbestemde melancholie kreeg de afgelopen tijd vele druppeltjes water: ik herlas De ondraaglijke lichtheid van het bestaan (Es muss sein!), bekeek het derde seizoen van Twin Peaks (damn good coffee), hoorde mijn moedertaal op zijn schoonst in De Roma (’t is nog al nie na de wuppe), en om het allemaal nog wat meer gewicht te geven, dook ik in oude, onverstuurde liefdesbrieven aan onbeantwoorde liefdes, terwijl Spotify de Duyster-playlist afspeelde. Van de weeromstuit was ik weer zeventien, zat ik op zondagavond op dat kot in Gent, toen het leven nog simpel was en we niet hoefden na te denken over eten en propere was, maar gewoon door het raam konden staren en dromen van liefdes waar toevalligheden naartoe zouden vliegen als vogels naar de schouders van Franciscus van Assisi. Ik werd er zowaar melancholisch van, en vraag me af: kan je melancholisch zijn naar toen je nog melancholisch was?

Meggie, 1985-1996

hangbrug

Lieve Meggie,

Wat ik nog weet van jou, is niet veel meer. En wordt steeds minder.

Dat schreef ik enkele jaren geleden al. Vandaag is het twintig jaar geleden dat je stierf. Dat is twee keer zo lang als je geleefd hebt.

Er was een tijd dat ik alles wat ik me nog herinnerde van jou krampachtig probeerde vast te houden. Ik kende elke foto. Ik kende elk souvenir. Het kaartje van je communie hing vier jaar naast mijn bed op kot. ‘Dank dat ik zo fijn spelen mag’, stond erop. Na een tijd gaat zoiets op in je interieur. Je ziet het niet meer. Souvenirs geven slechts een warm gevoel wanneer je ze onverwacht terugziet. Daarom heb ik later nooit ergens een foto van je opgehangen. Een foto die ergens staat of hangt, verliest betekenis en vergeelt. Of misschien wilde ik niet dat mensen me erop zouden aanspreken. Ik wilde niet over jou moeten vertellen, zonder dat het mijn eigen keuze was. Waarom niet? Na enkele jaren begon ik erover te twijfelen of het wel kon dat ik je nog steeds miste. Je was ‘maar’ een vriendinnetje. Ik voelde me een aansteller omdat ik nog zo vaak aan je dacht. Ik vroeg me af of het nog verdriet was, of de herinnering aan verdriet. Ik vroeg me af of ik wel aanspraak maakte op verdriet. Ik was tenslotte geen zus, geen broer, geen vader en geen moeder. Hadden we elkaar zelfs nog gekend als je niet was gestorven?

Maar ik bleef aan je denken. Dat doe ik nu al twintig jaar lang. Om aan mezelf te verantwoorden welke impact jou afgeven op mijn leven heeft gehad ben ik je de laatste jaren steeds meer als een zusje gaan beschouwen. Het is niet vergezocht. We waren tenslotte altijd samen, als erwtjes en worteltjes. En toch konden onze interesses en talenten niet verder uit elkaar liggen. Jij kon goed fietsen. Ik kon goed lezen. Jij danste doodgraag. Ik niet. Jij was stoer en soms een beetje stout, ik de überseut. Je moest ook wel, als nakomertje met drie oudere zussen en een oudere broer. Weet je, mijn zus en ik, we verschillen hemel en aarde van elkaar, en toch zijn we twee handen op één buik. Hetzelfde gevoel had ik met jou. Jij bent mijn verloren zusje. Alleen zo kan ik uitleggen hoe hard ik je mis.

Afgelopen zomer, op de voorlaatste dag van mijn moeder haar leven, zat ik op mijn bed. Mijn kinderen waren net met hun vader naar Antwerpen teruggekeerd, en ik wist dat ze mama voor de laatste keer gezien hadden. Dat was zo’n droevig moment dat ik even alleen moest zijn. Dus ik ging naar mijn oude kamer, en zat op mijn bed. Ik zat op het dekbed van de Troetelbeertjes waarop we altijd keukentje speelden. We deden alsof we in de potten en de pannen van de Troetelbeertjes roerden. Er is nooit een haar op mijn hoofd geweest dat eraan dacht om dat dekbed weg te gooien. Plots is het twintig jaar later en ligt het daar nog, op mijn bed in Zuienkerke, totaal afgebleekt door de zon.

Alsof die laatste dagen met mama nog niet vol genoeg symboliek en betekenis waren, ging ik door mijn oude brieven. Ik was op zoek naar brieven van mama. Woorden van mama toen ze nog woorden had. Ik vond er veel terug. Ik las ze voor aan mijn broer en zus. Ik was blij dat ik haar woorden vond.

Maar wat ik ook vond, was een briefje van jou. Een briefje waarvan ik niet vergeten was dat het bestond, dat niet, maar waar ik wel al enkele jaren niet meer aan had gedacht. Een briefje van op kamp. Ook het communieprentje vond ik toen terug. Het gevoel dat ik kreeg toen ik die dingen terugvond, kan ik – die nochtans niet slecht ter taal ben – niet omschrijven. Een warm, nostalgisch en geborgen gevoel. Meer troost dan tristesse. Souvenirs zijn maar waardevol wanneer je ze kan terugvinden.

Meer tristesse dan troost overviel me echter de volgende dag, en alle maanden daarna. Ik dacht altijd dat ervaring met verdriet het de volgende keer makkelijker maakte. Ik dacht: het enige voordeel aan jou te hebben moeten verliezen, is dat een volgend verlies makkelijker verteerbaar zal zijn. Ik heb tenslotte een deel van het werk al gedaan. Maar oud verdriet maakt nieuw verdriet niet zachter, integendeel. Oud verdriet strooit zout in verse wonden. Het verdriet om jou is aanweziger dan ooit, het komt bovenop of middenin mijn nieuwe rouwproces. Het maakt het nog rauwer en harder. Het besef dat dit nooit voorbijgaat. Dat er momenten van vreugde kunnen zijn, maar dat verdriet altijd zal blijven sluimeren onder de oppervlakte. Dat vreugde nooit meer ondubbelzinnig vreugde zal zijn.

Alleen de allerkleinste herinneringen aan jou zijn blijven hangen. Niet aan de bel kunnen en dan maar door jullie brievenbus roepen. Iets moeten halen in het cafeetje enkele huizen verder en een snoep krijgen. Samen de waterpokken krijgen en aan de trap poseren. Ik kan je lach nog steeds horen. Meerdere keren per maand schud ik het hoofd in ongeloof, dat het al twintig jaar is. Ik denk dat ik me er soms niet eens van bewust ben hoe vaak ik nog aan je denk.

Elke dag geef ik Thomas soep met brood. Ik scheur zijn brood in stukjes, gooi ze in de soep en lepel ze weer op. Zo at jij je soep het liefst, herinner ik me. Elke dag zit jij mee aan tafel met Thomas en mij, terwijl we soep met brood eten.

Martha steekt voortdurend haar tong uit. Bij alles wat ze doet, hangt die tong uit haar mond. Mijn mama zei daarover: ‘Met je lang blad’. Het moet dus zijn dat ze dat ook als baby al deed, want van zodra Martha 10 maanden was, kon mijn mama niet meer spreken. Maar ook jij kon je tong niet in je mond laten zitten wanneer je een inspanning deed. Ik zie je nog zitten in de klas, aan het zwoegen op een oefening, met je tong tussen je tanden geklemd.

Martha eet verschrikkelijk graag rozijntjes. Ze wil er elke dag. De rozijntjes stonden in de hoekkast van jullie keuken. Ik zie je nog op het werkblad klimmen om de rozijntjes uit de kast te halen. Ik, de überseut, vroeg: ‘Mag dat wel van je mama?’ Jij trok het je niet aan. Je wilde rozijntjes en je wist ze staan. Wat hield je nog tegen?

Wanneer ik een pil niet doorgeslikt krijg, denk ik aan die keer dat ze ons op cm-kamp uit ons bed haalden om ons een pilletje tegen hersenvliesontsteking te geven. Jij kon geen pillen slikken, zei je mama, maar het was je toch gelukt (terwijl ik het mijne door de lavabo heb gespoeld, ik heb dat nooit aan iemand durven toegeven). Je was apetrots.

Weet je nog hoe je lachte met Wendy’s tattoo op haar schouder? Je zei dat het belachelijk zou zijn, wanneer ze als oud vrouwtje met een verrimpelde tattoo zou moeten rondlopen. Ze heeft het helaas nooit tot oud vrouwtje geschopt. Samen met jou, veel en veel te jong, gestorven. Wanneer ik ergens een roos op een schouder zie, denk ik aan Wendy als oud vrouwtje.

Zo zijn er 1001 dingen die me elke dag nog aan jou doen denken. Je zit in mijn hart. Je bent een deel van mijn leven. Ik ben wie ik ben omdat ik jou gekend heb.

Ik mis je, Meggie, al twintig jaar. Ik weet nu ook dat ik je over twintig jaar nog steeds even hard zal missen.

10 januari: Sofie & Meggie
18 oktober: Meggie & Sofie

februari-88feb-88

februari-88-kopie

Ode aan Watou

poperinge sofie

De kunstzomers van Watou houden op te bestaan. Dat is vandaag bekendgemaakt. ‘Sven Gatz, Watou je nu?’, is het eerste wat ik denk. Want Watou betekent zoveel voor me.

Tien jaar geleden is het, exact tien jaar geleden vandaag, dat ik er – groen achter mijn oren en met blozende kaken van onzekerheid – arriveerde, in het dorp dat mijn leven zou veranderen. Ik zou er vakantiejob doen als suppoost. Dat hield in dat ik drie weken zou samenwerken en -leven met een groep wildvreemden. Het maakte me doodsbenauwd. Ik was pas afgestudeerd als germaniste, maar vier jaar Gent hadden mijn zelfvertrouwen geen stap vooruit geholpen. Aan die vakantiejob ging een sollicitatiegesprek vooraf op de bank bij een psychologe. Ik sprak er over Herman de Coninck en Arjen Duinker. Dat zou voor geen enkele andere job een goed idee zijn, maar voor deze wel.

Op 30 juni 2006 arriveerde ik in Watou. We kregen een rondleiding van Gwy Mandelinck himself, die niet zonder enige neerbuigendheid de gevleugelde woorden sprak: ‘Tsja, als je Willy heet, heet je Willy voor de rest van je leven.’ Dat ging over een Willy in een gedicht van Dirk Van Bastelaere. Die uitspraak van Gwy is een klassieker geworden. Het gedicht ben ik nooit meer ergens tegengekomen. Tijdens de rondleiding keek ik geïntimideerd rond naar al die mooie, hippe mensen. Moest ik met hen drie weken samenwonen? Eigenlijk wilde ik het liefst onder een steen kruipen en verdwijnen. Ik richtte mijn pijlen op het kleine meisje met de zwarte krullen. Ze zag er lief uit. Ons eerste gesprek vond plaats in de enige winkel die Watou rijk is. We kwamen elkaar tegen toen we allebei op zoek waren naar Nutella. It was the beginning of a beautiful friendship. ‘En jij, jij bent vast Erwin’, dacht ik toen ik Erwin voor het eerst zag. Bram, die kende Watou al als zijn broekzak. Hij zorgde ervoor dat ik me meteen op mijn gemak voelde. Dat was de eerste dag van de schoonste tijd van mijn leven.

Ik herinner me van Watou vooral de sfeer, het gevoel. Een soort van permanente verliefdheid omdat de lucht plots vol kansen hangt. Het vreemde gevoel te weten dat je op een kruispunt in je leven staat, maar nog niet weet welke richting je zal kiezen. Ik ontdekte dat ook intimiderende mensen onzeker zijn. We werden vrienden voor het leven. We lazen dikke boeken, aten heel veel pure chocolade en dronken wijn uit kratjes.  We zaten tot diep in de nacht buiten en keken naar de sterren, want in Watou kan je de sterren zien. We praatten over kunst, literatuur en het leven. Er waren (andere) mensen met citatenboekjes. Ik leerde dat koffie lekkerder is ’s avonds en kreeg (een beetje) zelfvertrouwen.We dachten heel veel na. We twijfelden en lachten en huilden. We werden verliefd. Meerdere keren. Harten werden gebroken. Harten werden gelijmd. We zwommen in de vijver van de Douviehoeve op de soundtrack van ‘Any way the wind blows’. Een nief paar schoenen. We probeerden het alarm van het Douviehuis te omzeilen. We dachten na over het leven, alsof we er al heel wat over wisten. We praatten over kunst. We vonden steeds nieuwe betekenissen. We vonden onszelf briljant.

Het was magisch, die zomers in Watou. Watouterertoe, vroegen we ons vaak af. Heel veel, zo blijkt. Ik tekende er de krijtlijnen van mijn verdere leven uit. Zonder Watou was ik wellicht teruggekeerd naar Zuienkerke. Ik had daar nu misschien nog gezeten, eenzaam en alleen. Zonder Watou was ik niet naar Antwerpen verhuisd, had ik M. niet leren kennen en had ik nu niet twee van die prachtige wezens op de wereld gezet.

Watou heeft me gemaakt tot wie ik nu ben, en ik weet zeker dat veel andere Watounezen er ook zo over denken. In zo’n klein dorp als Watou werd mijn wereld zoveel groter. Watou, ik word nog steeds intens gelukkig wanneer ik je scheve kerktoren zie. Bedankt, Watou, voor alles.